Naamgeving (Etymologie): Er zijn een aantal verhalen in omloop als verklaring van de naam Hemelsleutel.
1. Sint-Petrus verloor zijn sleutelbos aan de hemelpoort en op de plaats waar de sleutels vielen, ontstond de plant.
2. In sommige streken werd een bundeltje van deze planten als sieraad tegen het plafond of een binnenmuur met de wortels naar omhoog gehangen. Als men dan rond de wortels klei aanbracht en die nat hield, bogen er bloemknoppen naar boven en liepen ze uit (naar de hemel).
3. De bloemen zouden de baard vormen van een grote sleutel waarmee de hemelpoort geopend kan worden.
De herkomst van het woord Sedum is onduidelijk. Sedum is mogelijk afgeleid van het Latijnse sedere (zitten). De plant zat op rotsen. Anderen leiden de naam af van het Latijnse sedare (verzachten), enkele soorten werden vroeger als verzachtend middel gebruikt. Telephium komt Telephus. Dit was een koning van een land in Klein-Azië, die zijn wonden zou helen met deze plant.
Ondersoorten: Hemelsleutel is een variabele soort die soms wordt verdeeld in een aantal ondersoorten: Gewone hemelsleutel (Sedum telephium subsp. telephium), Maashemelsleutel (Sedum telephium subsp. fabaria)
en Bleke hemelsleutel (Sedum telephium subsp. maximum).
Beschrijving (Klik op een afbeelding om te vergroten).
Bladeren: De zittende, vlezige, lichtgroene tot blauwgroene bladen zijn kaal en worden 5-8 cm. Ze zijn eirond tot langwerpig. De bovenste staan verspreid, de andere zijn tegenoverstaand of ze staan in kransen van drie. De bladvoet is hartvormig, afgerond of versmald en de bladrand is vaak gekarteld.
Bloemen: Tweeslachtig. Dichtbloemige schermvormige tuilen met paarsrode, roze, groengele of witachtige, 0,8-1 cm grote bloemen. De bloemen hebben vijf kroonbladen en vijf driehoekige kelktanden, tien meeldraden en vijf bovenstandige vruchtbeginsels met een stijl en stempel.
Bodem: Zonnige tot halfbeschaduwde plaatsen op vrij droge tot vochtige, matig voedselarme tot matig voedselrijke, niet of weinig bemeste, matig zure tot kalkrijke (basische) grond (zand, leem, lichte klei en zavel).
Groeiplaatsen: Bermen, grasland (met name op perceelsranden en slootkanten), rivierdijken, kanaaldijken, langs spoorwegen
(spoordijken),
bossen (lichte bossen), struwelen, bosranden, heggen (kalkrijke zomen) en zeeduinen (binnenduinen).
Verspreiding
Wereld: Gematigde en koele streken in Europa en Azië. Ingeburgerd in Noord-Amerika.
Nederland: Vrij algemeen op de hogere zandgronden, in Zuid-Limburg en in de Zeeuwse en Hollandse duinen, vrij zeldzaam in laagveengebieden en Zeeland, zeldzaam in kleigebieden en zeer
zeldzaam in het Waddengebied en Flevoland.