Naamgeving (Etymologie): Equisetum komt van het Latijnse equus (paard) en setum (borstel of haren), omdat veel soorten op een paardenstaart lijken. Fluviatile betekent in of aan de rivieren.
Wortels: De krachtige, voortkruipende wortelstok is buisvormig, kaal en glanzend donkerbruin tot paars. De wortelstok wortelt op de knopen van de leden. Sterk woekerend.
Stengels: De vruchtbare en onvruchtbare stengels verschijnen tegelijk en hebben dezelfde vorm. Onvruchtbare stengels zijn langer dan de vruchtbare. De rechtopstaande, groene
stengels overwinteren niet.
Ze zijn glad, vrijwel rond met nauwelijks ribben en veertien tot dertig hoogtestrepen. Het middenkanaal is zeer wijd en hol. Bij elke knoop zit een tussenschot. De stengels zijn niet vertakt of in het midden ijl vertakt met dunne omhooggebogen zijtakken met vier of meer duidelijke ribben (4-7-kantig) en bladkransen met rechte tanden. De dicht aanliggende, glanzende stengelschede
is groen tot bruin, wordt tot 1,2 cm lang en met veertien tot soms dertig kleine, zwarte tanden met een groene basis. Ze
zijn smal driehoekig-priemvormig, fijn toegespitst en soms
is er een zeer smalle vliezige rand.
Bladeren: De groene, tot bruine of vaak iets oranje, schubachtige bladkransen sluiten nauw om de stengel. Ze groeien op de knopen (tussenschot). Ze worden tot ongeveer 1,2 cm lang. De tanden zijn smal driehoekig en toegespitst. De top van de kleine tanden is zwart, de voet is groen,
zonder
of met een zeer smalle vliezige rand.
Vruchten: De spil van de aar is hol. De korte, 1½ tot 2½ cm lange sporenaren hebben een korte steel. Ze staan aan de top van de vruchtbare stengel. Ze zijn eivormig, stomp en komen maar weinig buiten de bovenste bladkrans uit. Aan deze sporenaar zie je zeshoekige schubben met daaronder de sporendoosjes.
Bodem: Zonnige tot halfbeschaduwde plaatsen op natte, matig voedselrijke grond of in min of meer ondiep, zoet, hoostens zwak stromend, fosfaatarm water. Vaak met dikke lagen veenmodder en op plaatsen waar
ijzerhoudend water opkwelt (alle grondsoorten, behalve zeeklei).
Groeiplaatsen: Moerassen (verlandingsvegetaties, afgesneden armen van de Maas en in ondiepe,
verlandende
sloten), water en waterkanten (sloten, vennen, veenkanalen en poelen), grasland (nat grasland en langs drinkpoelen in weiland), langs spoorwegen (spoorsloten) en bossen (moerasbossen).
Verspreiding
Wereld: Koude en gematigde streken op het noordelijk halfrond.
Nederland: Algemeen, maar zeldzamer in zeekleigebieden en in Zuid-Limburg.