Naamgeving (Etymologie): Prunus is misschien afgeleid van het Griekse prooinos (vroegtijdig), dat op het vroeg rijp zijn van de vruchten van de wilde pruim zou slaan. Spinosa betekent met dorens.
Kruising: Sleedoorn kan een kruising vormen met Pruim (Prunus x fruticans).
Beschrijving (Klik op een afbeelding om te vergroten).
Bladeren: De verspreidstaande, eironde tot lancetvormige bladeren hebben de grootste breedte boven het midden. Ze zijn matgroen, gezaagden 2-4 cm. De bladsteel is 0,4-1 cm lang.
Bloemen: Tweeslachtig. De alleenstaande bloemen groeien dicht bij elkaar aan korte takjes. Ze verschijnen voor de bladeren en worden 1-1,5 cm. De vijf kroonbladen zijn wit, langwerpig en 5-8 mm lang. De vijf kelkbladen zijn onregelmatig en fijn getand. Een bloem bevat ongeveer twintig meeldraden. Het vruchtbeginsel is bovenstandig met één stijl en stempel.
Vruchten: Een steenvrucht. De rechtopstaande vruchten zijn bolvormig tot eivormig, 1-1½ cm in doorsnee en blauw tot blauwzwart van kleur. Ze groeien op korte stelen en zijn wrang van smaak. De zaden zijn zeer kortlevend (korter dan één jaar). Tweezaadlobbig.
Bodem: Zonnige tot half beschaduwde plaatsen (vaak als pionier) op vrij droge tot matig vochtige, matig voedselrijke, zwak zure tot vaak kalkhoudende grond (lemig zand, mergel, löss, leem, zavel, klei en stenige plaatsen).
Groeiplaatsen: Bossen (lichte plaatsen in loofbossen), heggen, bosranden, struwelen, kapvlakten, bermen, dijken, zeeduinen, zandige uiterwaarden, afgravingen
(kleigroeven), steile kalkhellingen, akkers (steile kanten langs akkers), langs spoorwegen (spoorbermen) en rivierduinen (zandduintjes langs rivieren).
Verspreiding
Wereld: Europa, noordelijk tot in Zuid-Scandinavië en zuidelijk tot in Midden-Spanje en het zuidoosten van de Kaukasus. Ook in Zuidwest-Azië en Noordwest-Afrika. Ingeburgerd in Noord-Amerika en Nieuw-Zeeland.
Nederland: Algemeen.
Vlaanderen: Algemeen.
Wallonië: Algemeen.
Toepassingen
Van de vruchten (sleeën) maakt men jam en wijn. Ook worden ze gebruikt om gin op smaak te brengen. Het spinthout is lichtgeel, het kernhout bruin. Het is sterk
en hard met een mooie glans. Het wordt hoofdzakelijk gebruikt voor tanden van grasharken en wandelstokken. Door het dicht vertakt stelsel van ondergrondse stengeldelen met vele jonge loten, houdt de struik op hellingen de grond goed vast.
Oude illustraties (Klik op een afbeelding om te vergroten).
Flora Batava, deel 6, Jan Kops en Herman Christiaan van Hall (1832)
Afbeeldingen der artseny-gewassen
met derzelver Nederduitsche en Latynsche beschryvingen. Deel 1 (1796)
Slehendoren
Cruijdeboek, deel 6, Rembert Dodoens. Van der boomen, haghen, ende alle houtachtighe gewassen, en van huerder vruchten, gummen ende sapen ondersceet, fatsoen, naem, natuere, cracht ende werkinghe (1554)
Deutschlands Flora in Abbildungen, Jacob Sturm und Johann Georg Sturm
Kräuterbuch, Unsere Heilpflanzen in Wort und Bild, Friedrich Losch (1914)
Botanische Unterhaltungen zum Verständniß der heimathlichen Flora, B.A. Auerswald en E.A. Roßmäßler (1858)
Illustrations of
the British Flora, Walter Hood Fitch (1924)
Bilder ur Nordens Flora,
Carl Axel Magnus Lindman (1917-1926)
Flora von Deutschland, Österreich und der Schweiz, Prof. Dr. Otto Wilhelm Thomé (1885-1905)
Botanischer Bilderatlas nach De Candolle's Natürlichem Pflanzensystem, Carl Hoffmann (1884)
Flora Danica, Georg Christian Oeder e.a. (1761-1883)